Test Olandeza Mediu

Wij kijken ... de film.

Zij loopt ... de winkel.

Moet je lang wachten ... de bus?

Zij zitten ... tafel.

Hoe gaat het ... je moeder?

De pen zit ... de tas.

Wij komen ... zeven uur.

De lamp hangt ... de tafel.

De auto staat ... het Centraal Station en Sint Niklaas kerk.

De schoenen zitten ... de stoel.

Ik heb gisteren een mijn huiswerk ... .

Ik heb vandaag op de bus ... .

Hij heeft hard in de tuin ... .

Je heeft vijf sigareten ... .

Zij heeft de hele dag over haar baas ... .

Hij heeft zijn auto in de garage ... .

Ik heb Engels op school ... .

Jullie hebben naar de radio ... .

Zij heeft een e-mail ... .

Zij houdt ... muziek.

Hij heeft hard ... .

Wij praten ... de kinderen.

We geven iest lekkers ... kinderen.

Zij kijken ... de wedstrijd.

Ik heb zin ... koffie.

Zij gaat met de auto ... Amsterdam.

Mijn moeder denkt ... mij.

Zij zegt iets ... haar man.

Frank spreekt ... de geschidenis van Nederland.

B staat ... A en C.